[2] heupzwaai
  • heup·zwaai
enkelvoud meervoud
naamwoord heupzwaai heupzwaaien
verkleinwoord

de heupzwaaim

  1. iemand omver duwen met de heupen
    • Voetbal moet niet gaan over de scheidsrechter. Vindt ook Bas Nijhuis, eigenaar van een bakkerij in Haaksbergen maar vooral blikvanger van het KNVB-arbiterskorps. Toch is hij weer trending. De aanpak van Nijhuis leverde vorige week een amusante en scherpe topper op: Feyenoord-PSV. Hij laat veel toe. Zondag gaf hij geen strafschop. Niet aan Ajacied Davinson Sanchez, die een heupzwaai kreeg van een Groninger. Niet aan Amin Younes, die aan zijn schouder getrokken werd. Niet aan Ajax, niet aan Groningen.[2] 
  2. (sport) worp bij het judoën
    • Met een flukse heupzwaai voegt hij weereen titel toe aan zijn erelijst, die toch al rijkelijk is gevuld met hetWK-zilver van 2005 en de Europese titel van 2004.Huizinga houdt er juist een geheel andere stijl op na. Hij wil de ruimtekrijgen om zijn acties te kunnen maken. Daarom was het enige gevecht dathij tot nu toe tegen Iliadis leverde, ook zo mooi.Begin deze maand versloeg hij de Griek, die na de Spelen eengewichtsklasse hoger is gaan judoën, bij een wereldbekerwedstrijd in Praag.[3]  
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Bart Hinke 5 maart 2017
  3. Volkskrant Mark Misérus 20 maart 2006