• heup
  • In de betekenis van ‘gewricht tussen bovenbeen en romp’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord heup heupen
verkleinwoord heupje heupjes

de heupm

  1. (anatomie) deel van beide zijkanten van het menselijk lichaam ter hoogte van het heupgewricht, waar het been met de romp verbonden is
     Zeer weinig mensen durven deze bijna 5.000 kilometer lange trail te lopen, die precies door het midden van Amerika loopt van Montana naar New Mexico, met af en toe een gratis grizzlybeer onderweg. Met een bearspray op je heup ga je wekenlang niemandsland in.[3]
  2. (anatomie) het heupgewricht
  • Het op de heupen hebben
Kwaad of humeurig zijn
  • Het op de heupen krijgen
Plotseling erg emotioneel (veelal kwaad of humeurig) worden door iets; opeens veel energie hebben
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]