• reu·zen·zwaai
enkelvoud meervoud
naamwoord reuzenzwaai reuzenzwaaien
verkleinwoord

de reuzenzwaaim

  1. heel grote zwaai
     Ik ben me al die jaren hardnekkig blijven herinneren dat met een reuzenzwaai van een bloederig geschoeide pols de ongewassen boreling in mijn schoot werd geworpen.[2]
  2. (sport) zwaai met gestrekte armen en gestrekt lichaam om de rekstok bij turnen
     Met een score van 14.900 punten legde hij de lat hoog voor Miyachi. De Japanner begon sterk maar moest zijn oefening voortijdig afbreken. Hij kwam na zijn vierde vluchtelement, de Kolman, niet goed uit waardoor hij de reuzenzwaai, een relatief makkelijk onderdeel, niet af kon maken. Het kostte hem een vol punt aftrek waardoor hij op slag kansloos was.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Tonio : een requiemroman” (2011), De Bezige Bij  , ISBN 9789023467014
  3.   Weblink bron “Epke Zonderland pakt ticket voor Spelen na afhaken Japanse concurrent” (23-02-2020), Tubantia