zwieper
- zwie·per
- Naamwoord van handeling van zwiepen met het achtervoegsel -er [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | zwieper | zwiepers |
verkleinwoord | zwiepertje | zwiepertjes |
de zwieper m
- een snelle en ongecontroleerde beweging
- De dronken man maakte een grote zwieper over de gladde weg en reed met een grote klap tegen een boom.
{{citeer|artikel|datum=
- ▸ Het toestelletje krijgt opnieuw een zwieper waardoor we omlaag vallen.[2]
- Het woord zwieper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "zwieper" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
72 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ zwieper op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Jan Klijn“Van regenwoud tot bergtop” (2020), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789043535007
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be