• zwie·per
enkelvoud meervoud
naamwoord zwieper zwiepers
verkleinwoord zwiepertje zwiepertjes

de zwieperm

  1. een snelle en ongecontroleerde beweging
    • De dronken man maakte een grote zwieper over de gladde weg en reed met een grote klap tegen een boom. 

{{citeer|artikel|datum=

  1.  Het toestelletje krijgt opnieuw een zwieper waardoor we omlaag vallen.[2]


93 % van de Nederlanders;
72 % van de Vlamingen.[3]
  1. zwieper op website: Etymologiebank.nl
  2. Jan Klijn
    “Van regenwoud tot bergtop” (2020), KokBoekencentrum Uitgevers, ISBN 9789043535007
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be