• zweep
  • In de betekenis van ‘karwats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord zweep zwepen
verkleinwoord zweepje zweepjes

de zweepv / m

  1. een handwapen in de vorm van een lang ineengedraaid stuk leer dat met een zwiepende beweging pijnlijke slagen uit kan delen
     Over Aristoteles, die toch alom bekendstond als de wijste man uit de Oudheid, deed in de christelijke tijd het (apocriefe) verhaal de ronde dat hij verliefd was geworden op Phyllis, de vrouw van Alexander de Grote, en dat zij zijn begeerte voor haar had afgestraft door hem op handen en voeten te laten rondkruipen met een zweep in zijn mond - wat onbezonnen lieden erop moest wijzen hoezeer lust het verstand kon overvleugelen.[2]
     Toen maakte Jezus een zweep van samengevlochten koorden en joeg hij de dieren uit de tempel.[3]
vervoeging van
zwepen

zweep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
    • Ik zweep. 
  2. gebiedende wijs van zwepen
    • Zweep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van zwepen
    • Zweep je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]