• zwe·pen

de zwepenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord zweep
     In de kelders van het gebouw stonden van katrollen voorziene apparaten die bedoeld waren om de lichamen van gegeselden zo ver mogelijk uit te rekken, zodat zwepen maximale pijn en letsel konden aanrichten.[1]
     Nog altijd knalden de zwepen in het Sugar House aan Magazine Street over de ruggen van de ongelukkigen die de tredmolen in beweging moesten houden.[1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zwepen
zweepte
gezweept
zwak -t volledig

zwepen [3]

  1. aansporen, aanvuren, aanwakkeren, opwekken
96 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[4]