Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • rij·zweep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord rijzweep rijzwepen
verkleinwoord rijzweepje rijzweepjes

Zelfstandig naamwoord

de rijzweepv / m

  1. (paardrijden) korte zweep die een ruiter gebruikt bij het paardrijden
    • De jonge vrouw op het paard, rijzweep in de hand, zou wel eens 'op bed gesmeten willen worden'. Haar vriend is meer het type 'is de afstandsbediening nou alweer kwijt?' Een andere man wordt gefilmd als hij de vaatwasmachine staat te vullen. Hij zegt dat zijn seksleven wel 'een goede beurt' kan gebruiken. [2] 
    • Plotseling stopte het voertuig en liep de 79-jarige man op het groepje af en pakt één van de meisjes bij de enkel. Die was daar niet van gediend en reageerde met een slag met haar rijzweep. Ondertussen was de 45-jarige bestuurder ook uitgestapt om te melden dat de groep niet zo mocht rijden. [3] 
Vertalingen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen