wiegelen
wie·ge·len
- In de betekenis van ‘heen en weer bewegen’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
- van Middelnederlands wiegelen; kan worden opgevat als frequentatief gevormd uit wiegen met het achtervoegsel -el
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
wiegelen |
wiegelde |
gewiegeld |
zwak -d | volledig |
wiegelen
- heen en weer bewegen
- Even wiegelde hij, zijn hoofd tolde van de drank. [2]
- Het woord wiegelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wiegelen" herkend door:
68 % | van de Nederlanders; |
79 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "wiegelen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Ammaniti, N. en L.Brancaccio; vert. J. van der HaarAvondje in: "Passionate" jrg. 11 (2004) Stichting Passionate, Rotterdam p. 19; geraadpleegd 2014-06-02
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
frequentatief gevormd uit wiegen met het achtervoegsel -el
stamtijd | |||
---|---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd | voltooid deelwoord | |
enkelvoud | meervoud | ||
wiegelen | wiegelde | wiegelden | gewiegeld |
volledig |
wiegelen
- heen en weer bewegen