wie·ge·len

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
wiegelen
wiegelde
gewiegeld
zwak -d volledig

wiegelen

  1. heen en weer bewegen
    • Even wiegelde hij, zijn hoofd tolde van de drank. [2]
68 % van de Nederlanders;
79 % van de Vlamingen.[3]


frequentatief gevormd uit wiegen met het achtervoegsel -el

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden tijd voltooid
deelwoord
enkelvoud meervoud
wiegelen wiegelde wiegelden gewiegeld
   volledig   

wiegelen

  1. heen en weer bewegen