• rug·ga

rugga

  1. verleden tijd van rugge
  2. voltooid deelwoord van rugge

rugga, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rugge


  • rug·ga

rugga

  1. onbepaalde wijs, tweede vorm naast rugge, zie aldaar

rugga

  1. verleden tijd van rugga
  2. voltooid deelwoord van rugga

rugga

  1. gebiedende wijs van rugga

rugga

  1. verleden tijd van rugge
  2. voltooid deelwoord van rugge

rugga

  1. gebiedende wijs van rugge

rugga, v

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van rugge