• ka·rig
  • In de betekenis van ‘schraal, gierig’ voor het eerst aangetroffen in 1477 [1]
  • met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen karig kariger karigst
verbogen karige karigere karigste
partitief karigs karigers -

karig

  1. zuinig, gierig, armoedig, gering
    • Eenkarig.  loon.
    • Een karig.  belegde boterham.
97 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]