• rij·ke·lijk
  • afgeleid van rijk met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen rijkelijk rijkelijker rijkelijkst
verbogen rijkelijke rijkelijkere rijkelijkste
partitief rijkelijks rijkelijkers -

rijkelijk

  1. overvloedig, niet nauw rekenend
    • Ik wil graag een rijkelijk belegd broodje bestellen. 
     Ik bestelde een lunch bestaande uit vier dikke pannenkoeken, rijkelijk belegd met boter en ahornsiroop.[1]
  1.  Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Weblink bron “Duidelijkheid over vliegvakantie komt met horten en stoten (en rijkelijk laat)” (24 juni 2022), NU.nl
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be