gegoed
- ge·goed
- oorspronkelijk een vervoeging van goeden: de stam met omvoegsel ge- -d, zonder -d omdat de stam al op -d eindigt , maar na het in onbruik raken van dit werkwoord opgevat als pseudodeelwoord afgeleid van goed zn met het omvoegsel ge- -d; in de betekenis van ‘welgesteld’ voor het eerst aangetroffen in 1292 [1][2][3]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | gegoed | gegoeder | gegoedst |
verbogen | gegoede | gegoedere | gegoedste |
partitief | gegoeds | gegoeders | - |
gegoed
- voorzien zijn van ruime financiële en andere middelen
- De gegoede man kon rustig rentenieren.
- rijk, bemiddeld, welgesteld, vermogend, opulent, in bonis, gezeten, welgesteld
1.
- Het woord gegoed staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gegoed" herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
77 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gegoed op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "gegoed" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be