• ar·me·tie·rig
  • Samenstellende afleiding van arm en de stam van tieren met het achtervoegsel -ig met het invoegsel -e- [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen armetierig armetieriger armetierigst
verbogen armetierige armetierigere armetierigste
partitief armetierigs armetierigers -

armetierig [2]

  1. armoedig, sjofel, armelijk, schamel
    • Het contrast tussen het energieke gebruis rond het Esperidonplein en de armtierige publieke ruimte kon niet groter zijn.[3] 
  2. onbeduidend, gering
  3. zonder groeikracht, kwijnend
86 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[4]