• weel·de·rig
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen weelderig weelderiger weelderigst
verbogen weelderige weelderigere weelderigste
partitief weelderigs weelderigers -

weelderig

  1. uitbundig (groeiend)
     We zaten een paar minuten zwijgend naast elkaar te roken op de trappen naar de weelderige entree van het ooit grandioze hotel waar ik van plan was mij voorlopig te vestigen, toen hij het woord tot mij richtte.[2]
  2. van een persoon dat deze behoorlijk dik is
     Het leek alsof de stevige en weelderige serveerster de vraag had begrepen, want ze sloop op haar tenen rond de tafel en ruimde stilletjes de lege bierglazen af.[3]
96 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]
  1. weelderig op website: Etymologiebank.nl
  2. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 11
  3. Jan Guillou (vert. Bart Kraamer)
    “1968, De grote eeuw deel 7” (2017), Uitgeverij Prometheus  , ISBN 9789044633535
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be