• weel·de
  • In de betekenis van ‘overdaad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord weelde -
verkleinwoord - -

de weeldev / m

  1. omstandigheden van overvloed waar men in leeft
    • Aan het Franse hof heerste grote weelde, terwijl het volk hongerde. 
94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[2]