• uit·bun·dig
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘bovenmatig’ voor het eerst aangetroffen in 1642 [1]
  • afgeleid van het Duitse ausbündig met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen uitbundig uitbundiger uitbundigst
verbogen uitbundige uitbundigere uitbundigste
partitief uitbundigs uitbundigers -

uitbundig [3]

  1. het gewone of de maat overschrijdend, buitensporig, bovenmatig
  2. op drukke, opgewonden wijze gevoelens uitend
    • Sommigen hadden het nog wel over een robbertje vechten met de vijand, maar in de lagere regionen waar Albert en zijn kameraden zaten, was men sinds de overwinning van de geallieerden in Vlaanderen, de bevrijding van Lille, de Oostenrijkse aftocht en de capitulatie van de Turken meestal een stuk minder uitbundig dan de officieren. [4] 
    • Tussen de aanvoerders, Damaaf aan zijn rechterkant en Ruald aan de linker, liep Nemo met Schoonheid op zijn schouder door de uitbundig versierde straten van Perspektivum.[5] 


uitbundig

  1. in ruime mate
     Ik liep naar de achterkamer en liet mij achterovervallen op het wufte hemelbed. Het veerde uitbundig mee, zoals alleen hotelbed den meeveren.[6]


99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]