armar
stamtijd | ||
---|---|---|
tegenw. tijd |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
armo | armava | armat |
1e vervoeging | volledig |
armar
- bewapenen, van wapens voorzien
- ar·mar
armar, mv
- onbepaalde vorm nominatief meervoud van arm
- ar·mar
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
armar |
armaba |
armado |
volledig |
armar
- overgankelijk bewapenen (van wapens voorzien)
- armar in: Diccionario de la lengua española, 23e druk, op website: Real academia española
- ar·mar
Naar frequentie | zeldzaam |
---|
armar
- nominatief onbepaald gemeenschappelijk geslacht meervoud van arm