• schraal
  • In de betekenis van ‘mager’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1599 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schraal schraler schraalst
verbogen schrale schralere schraalste
partitief schraals schralers -

schraal

  1. armzalig, minimaal
    • Door de droogte was er maar een schrale oogst. 
    • Ik rol een afgebrande lucifer tussen duim en wijsvinger en prik bijwijlen met de geblakerde spits in mijn vlees, een schraal substituut voor het roken. Alles voelt trouwens schraal. [3] 
  2. onaangenaam uitdrogend
    • Hij zocht beschutting van de schrale wind. 
  3. uitgedroogd, geïrriteerd
    • Zij smeerde wat balsem op de schrale plekken op haar handen. 
vervoeging van
schralen

schraal

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schralen
    • Ik schraal. 
  2. gebiedende wijs van schralen
    • Schraal! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schralen
    • Schraal je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]