• spa·ren
  • In de betekenis van ‘bewaren’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
sparen
spaarde
gespaard
zwak -d volledig

sparen [3]

  1. overgankelijk geld niet uitgeven
    • Ik ben aan het sparen voor een nieuwe motor. 
     Hij had jaren gespaard om de PCT te kunnen lopen en – ook al miste hij zijn dochter – niks kon hem tegenhouden om Canada te bereiken.[4]
     Na een jaar lang plannen, lezen, onderzoeken, sparen en trainen ging mijn avontuur eindelijk beginnen, hoewel ik eigenlijk geen idee had waar ik aan begon.[4]
  2. overgankelijk iets verzamelen
    • Spaar jij postzegels? 
  3. ontzien, niet straffen of geweld aandoen
    • Bij die ramp bleef weinig gespaard. 
     Maar Duitsland spaarde hen en liet hen ongestoord naar hun eiland vliegen om hun wonden te likken.[5]
  • De kool en de geit sparen
Een oplossing vinden waar beide partijen tevreden mee kunnen zijn
  • Je kan niet de kool en de geit sparen
je moet keuzes maken
  • Lang vasten is geen brood sparen
  • het eten uit de mond sparen
jezelf iets belangrijks ontzeggen om het aan iets of iemand anders te kunnen geven
• Mevrouw Maillard spaarde het eten uit haar mond om hem rood vlees te geven, ervan overtuigd dat hij zo wit was omdat hij een tekort aan bloed had [6]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]


  • spa·ren

sparen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van spare