• op·spa·ren

opsparen

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opsparen
spaarde op
opgespaard
zwak -d volledig
  1. meerdere zaken bewaren voor later zodat je ze dan in één keer kunt gebruiken
    • De Griekse regering betaalde volgens afspraak de termijnen af van leningen bij het IMF en Europa, samen 6,8 miljard euro. De banken in het land gingen na 3 weken weer open. De beperkingen op betalingen en geldopnames blijven bijna volledig van kracht, maar de dagelijkse pinlimiet van 60 euro mogen de Grieken nu een week opsparen. [1] 
    • Andrea kreeg zware pillen voorgeschreven om de migraine te bestrijden. ,,Maar die pillen waren zo sterk dat ik er slechts vier per maand mocht nemen. Dat was lastig, omdat ik heel regelmatig aanvallen kreeg. Ik moest mijn pillen opsparen voor momenten waarop ik ze echt nodig had." Bovendien zorgden de pillen ervoor dat Andrea suf en misselijk werd. [2] 
    • Ander bezwaar: omdat je moet betalen voor de vuilniszak, wordt het ‘opsparen’ van het afval gestimuleerd. Omdat er ook etensresten in de zak zitten, gaat het huis na verloop van tijd stinken. [3] 
93 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]