0:10 het opstapelen van hooi op een boerenkar
  • op·sta·pe·len

opstapelen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opstapelen
stapelde op
opgestapeld
zwak -d volledig
  1. boven op een grote hoop leggen, ergens een hoop van maken
    • Een man die het imago had voorzichtig te zijn, maar onder wiens voorzitterschap het directiecomité de risico’s zou opstapelen zonder het zelf te beseffen. [2] 
  2. (figuurlijk) wederkerend zich opstapelen: groter worden, toenemen
    • De problemen stapelden zich op, zodat de man wanhopig was geworden. 
    • Vorig jaar kreeg de regering ook al drie scherpe rapporten overhandigd over de falende aanpak van schulden. De Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, de Ombudsman en de Algemene Rekenkamer stelden allemaal vast dat het in Nederland heel gemakkelijk is om in korte tijd in grote financiële problemen te komen, doordat na een kleine betalingsachterstand boetes en incassokosten zich opstapelen. En eenmaal in de schulden moet je over veel bureaucratische vaardigheden beschikken om er weer uit te komen. [3] 
     Sinds het laatste meisje is vertrokken, heeft de was zich opgestapeld, en er is bijna geen linnengoed meer.[4]
     Tijdens Johnsons termijn als premier stapelden de schandalen zich langzaam op. Het merendeel vond plaats in de categorie 'partygate'. Die zaak draait om verboden feestjes op het kantoor van Johnson tijdens coronalockdowns.[5]
99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard ZATERDAG 9 SEPTEMBER 2017
  3. Volkskrant Tjerk Gualthérie Van Weezel 26 juni 2017
  4. Danielle Teller (vert. Marja Borg)
    “Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers  , ISBN 9789026346477
  5.   Weblink bron “Britse premier Johnson stapt op, maar blijft zitten tot opvolger bekend is” (onderdag 07 juli 2022), NU.nl
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be