opstapelen/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van opstapelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opstapelen | op te stapelen | ||||||||
toekomend | zullen opstapelen op zullen stapelen |
te zullen opstapelen op te zullen stapelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben opgestapeld | te hebben opgestapeld | ||||||||
toekomend | opgestapeld zullen hebben | opgestapeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
opstapelend | opgestapeld | ev. stapel op |
mv. verouderd stapelt op |
stapele op (bijzin) opstapele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | stapel op | stapelt op | stapelt op | stapelt op | stapelt op | stapelen op | stapelen op | stapelen op | |||
verleden (o.v.t.) | stapelde op | stapelde op | stapelde op | stapelde op | stapelde op | stapelden op | stapelden op | stapelden op | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstapelen | zult/zal opstapelen | zult/zal opstapelen | zult opstapelen | zal opstapelen | zullen opstapelen | zullen opstapelen | zullen opstapelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstapelen | zou opstapelen | zou(dt) opstapelen | zoudt opstapelen | zou opstapelen | zouden opstapelen | zouden opstapelen | zouden opstapelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | opstapel | opstapelt | opstapelt | opstapelt | opstapelt | opstapelen | opstapelen | opstapelen | |||
verleden (o.v.t.) | opstapelde | opstapelde | opstapelde | opstapelde | opstapelde | opstapelden | opstapelden | opstapelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opstapelen op zal stapelen |
zult/zal opstapelen op zult/zal stapelen |
zult/zal opstapelen op zult/zal stapelen |
zult opstapelen op zult stapelen |
zal opstapelen op zal stapelen |
zullen opstapelen op zullen stapelen |
zullen opstapelen op zullen stapelen |
zullen opstapelen op zullen stapelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opstapelen op zou stapelen |
zou opstapelen op zou stapelen |
zou(dt) opstapelen op zou(dt) stapelen |
zoudt opstapelen op zoudt stapelen |
zou opstapelen op zou stapelen |
zouden opstapelen op zouden stapelen |
zouden opstapelen op zouden stapelen |
zouden opstapelen op zouden stapelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb opgestapeld | hebt opgestapeld | hebt/heeft opgestapeld | hebt opgestapeld | heeft opgestapeld | hebben opgestapeld | hebben opgestapeld | hebben opgestapeld | |||
verleden (v.v.t.) | had opgestapeld | had opgestapeld | had opgestapeld | hadt opgestapeld | had opgestapeld | hadden opgestapeld | hadden opgestapeld | hadden opgestapeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgestapeld hebben | zal/zult opgestapeld hebben | zult/zal opgestapeld hebben | zult opgestapeld hebben | zal opgestapeld hebben | zullen opgestapeld hebben | zullen opgestapeld hebben | zullen opgestapeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgestapeld hebben | zou opgestapeld hebben | zou/zoudt opgestapeld hebben | zoudt opgestapeld hebben | zou opgestapeld hebben | zouden opgestapeld hebben | zouden opgestapeld hebben | zouden opgestapeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm opgestapeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt opgestapeld | er is opgestapeld | |||||||||
verleden | er werd opgestapeld | er was opgestapeld | |||||||||
toekomend | er zal opgestapeld worden | er zal opgestapeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou opgestapeld worden | er zou opgestapeld zijn | |||||||||
lijdende vorm opgestapeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | opgestapeld worden | opgestapeld te worden | ||||||||
toekomend | opgestapeld zullen worden | opgestapeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | opgestapeld zijn | opgestapeld te zijn | ||||||||
toekomend | opgestapeld zullen zijn | opgestapeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word opgestapeld | wordt opgestapeld | wordt opgestapeld | wordt opgestapeld | wordt opgestapeld | worden opgestapeld | worden opgestapeld | worden opgestapeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd opgestapeld | werd opgestapeld | werd opgestapeld | werdt opgestapeld | werd opgestapeld | werden opgestapeld | werden opgestapeld | werden opgestapeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal opgestapeld worden | zult opgestapeld worden | zult opgestapeld worden | zult opgestapeld worden | zal opgestapeld worden | zullen opgestapeld worden | zullen opgestapeld worden | zullen opgestapeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou opgestapeld worden | zou opgestapeld worden | zou/zoudt opgestapeld worden | zoudt opgestapeld worden | zou opgestapeld worden | zouden opgestapeld worden | zouden opgestapeld worden | zouden opgestapeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben opgestapeld | bent opgestapeld | bent/is opgestapeld | zijt opgestapeld | is opgestapeld | zijn opgestapeld | zijn opgestapeld | zijn opgestapeld | |||
verleden (v.v.t.) | was opgestapeld | was opgestapeld | was opgestapeld | waart opgestapeld | was opgestapeld | waren opgestapeld | waren opgestapeld | waren opgestapeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal opgestapeld zijn | zult opgestapeld zijn | zult opgestapeld zijn | zult opgestapeld zijn | zal opgestapeld zijn | zullen opgestapeld zijn | zullen opgestapeld zijn | zullen opgestapeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou opgestapeld zijn | zou opgestapeld zijn | zou/zoudt opgestapeld zijn | zoudt opgestapeld zijn | zou opgestapeld zijn | zouden opgestapeld zijn | zouden opgestapeld zijn | zouden opgestapeld zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich opstapelen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | stapel me op (bijzin) me opstapel |
wij, we | stapelen ons op (bijzin) ons opstapelen |
ik | stapelde me op (bijzin) me opstapelde |
wij, we | stapelden ons op (bijzin) ons opstapelden |
ik | zal me opstapelen | wij, we | zullen ons opstapelen |
2 | jij, je | stapelt je op (bijzin) je opstapelt |
jullie | stapelen je op (bijzin) je opstapelen |
jij, je | stapelde je op (bijzin) je opstapelde |
jullie | stapelden je op (bijzin) je opstapelden |
jij, je | zal, zult je opstapelen | jullie | zullen je opstapelen |
u | stapelt zich/u op (bijzin) zich/u opstapelt |
u | stapelt zich/u op (bijzin) zich/u opstapelt |
u | stapelde zich/u op (bijzin) zich/u opstapelde |
u | stapelde zich/u op (bijzin) zich/u opstapelde |
u | zult zich/u opstapelen | u | zult zich/u opstapelen | |
gij, ge | stapelt u op (bijzin) u opstapelt |
gij, ge, gijlieden |
stapelt u op (bijzin) u opstapelt |
gij, ge | stapelde u op (bijzin) u opstapelde |
gij, ge, gijlieden |
stapelde u op (bijzin) u opstapelde |
gij, ge | zult u opstapelen | gij, ge gijlieden |
zult u opstapelen | |
3 | hij, zij, het | stapelt zich op (bijzin) zich opstapelt |
zij, ze | stapelen zich op (bijzin) zich opstapelen |
hij, zij, het | stapelde zich op (bijzin) zich opstapelde |
zij, ze | stapelden zich op (bijzin) zich opstapelden |
hij, zij, het | zal zich opstapelen | zij, ze | zullen zich opstapelen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich opstapelend | zich opgestapeld hebben | stapel u/je op, stapelt je op | stapele zich op (bijzin) zich opstapele |