• cu·mu·le·ren
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenhopen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
  • afgeleid van het Franse cumuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
cumuleren
cumuleerde
gecumuleerd
zwak -d volledig

cumuleren

  1. ergatief zich opstapelen, ophopen
    • Al is de rente maar een paar procent, toch groeit het bedrag op den duur flink doordat het cumuleert. 
  2. het samenvoegen van verschillende percelen of kavels bij een verkoop
  3. overgankelijk (Vlaanderen) een bepaald ambt of functie combineren met een ander ambt
    • Belgische ministers en staatssecretarissen mogen hun functie niet cumuleren met een lokaal mandaat. 
  4. inergatief (Vlaanderen) verschillende ambten gelijktijdig uitoefenen
    • Elio Di Rupo cumuleerde door zowel minister-president van Wallonië als partijvoorzitter te zijn. 
85 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[3]