cumuleren
- cu·mu·le·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘opeenhopen’ voor het eerst aangetroffen in 1650 [1]
- afgeleid van het Franse cumuler (met het achtervoegsel -eren) [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
cumuleren |
cumuleerde |
gecumuleerd |
zwak -d | volledig |
cumuleren
- ergatief zich opstapelen, ophopen
- Al is de rente maar een paar procent, toch groeit het bedrag op den duur flink doordat het cumuleert.
- het samenvoegen van verschillende percelen of kavels bij een verkoop
- overgankelijk (Vlaanderen) een bepaald ambt of functie combineren met een ander ambt
- Belgische ministers en staatssecretarissen mogen hun functie niet cumuleren met een lokaal mandaat.
- inergatief (Vlaanderen) verschillende ambten gelijktijdig uitoefenen
- Elio Di Rupo cumuleerde door zowel minister-president van Wallonië als partijvoorzitter te zijn.
- Het woord cumuleren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "cumuleren" herkend door:
85 % | van de Nederlanders; |
94 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "cumuleren" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be