cumuleren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van cumuleren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | cumuleren | te cumuleren | ||||||||
toekomend | zullen cumuleren | te zullen cumuleren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gecumuleerd | te hebben gecumuleerd | ||||||||
toekomend | gecumuleerd zullen hebben | gecumuleerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
cumulerend | gecumuleerd | ev. cumuleer |
mv. verouderd cumuleert |
cumulere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | cumuleer | cumuleert | cumuleert | cumuleert | cumuleert | cumuleren | cumuleren | cumuleren | |||
verleden (o.v.t.) | cumuleerde | cumuleerde | cumuleerde | cumuleerde | cumuleerde | cumuleerden | cumuleerden | cumuleerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal cumuleren | zult/zal cumuleren | zult/zal cumuleren | zult cumuleren | zal cumuleren | zullen cumuleren | zullen cumuleren | zullen cumuleren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou cumuleren | zou cumuleren | zou(dt) cumuleren | zoudt cumuleren | zou cumuleren | zouden cumuleren | zouden cumuleren | zouden cumuleren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gecumuleerd | hebt gecumuleerd | hebt/heeft gecumuleerd | hebt gecumuleerd | heeft gecumuleerd | hebben gecumuleerd | hebben gecumuleerd | hebben gecumuleerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gecumuleerd | had gecumuleerd | had gecumuleerd | hadt gecumuleerd | had gecumuleerd | hadden gecumuleerd | hadden gecumuleerd | hadden gecumuleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecumuleerd hebben | zal/zult gecumuleerd hebben | zult/zal gecumuleerd hebben | zult gecumuleerd hebben | zal gecumuleerd hebben | zullen gecumuleerd hebben | zullen gecumuleerd hebben | zullen gecumuleerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecumuleerd hebben | zou gecumuleerd hebben | zou/zoudt gecumuleerd hebben | zoudt gecumuleerd hebben | zou gecumuleerd hebben | zouden gecumuleerd hebben | zouden gecumuleerd hebben | zouden gecumuleerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gecumuleerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gecumuleerd | er is gecumuleerd | |||||||||
verleden | er werd gecumuleerd | er was gecumuleerd | |||||||||
toekomend | er zal gecumuleerd worden | er zal gecumuleerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gecumuleerd worden | er zou gecumuleerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gecumuleerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gecumuleerd worden | gecumuleerd te worden | ||||||||
toekomend | gecumuleerd zullen worden | gecumuleerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gecumuleerd zijn | gecumuleerd te zijn | ||||||||
toekomend | gecumuleerd zullen zijn | gecumuleerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gecumuleerd | wordt gecumuleerd | wordt gecumuleerd | wordt gecumuleerd | wordt gecumuleerd | worden gecumuleerd | worden gecumuleerd | worden gecumuleerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gecumuleerd | werd gecumuleerd | werd gecumuleerd | werdt gecumuleerd | werd gecumuleerd | werden gecumuleerd | werden gecumuleerd | werden gecumuleerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gecumuleerd worden | zult gecumuleerd worden | zult gecumuleerd worden | zult gecumuleerd worden | zal gecumuleerd worden | zullen gecumuleerd worden | zullen gecumuleerd worden | zullen gecumuleerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gecumuleerd worden | zou gecumuleerd worden | zou/zoudt gecumuleerd worden | zoudt gecumuleerd worden | zou gecumuleerd worden | zouden gecumuleerd worden | zouden gecumuleerd worden | zouden gecumuleerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gecumuleerd | bent gecumuleerd | bent/is gecumuleerd | zijt gecumuleerd | is gecumuleerd | zijn gecumuleerd | zijn gecumuleerd | zijn gecumuleerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gecumuleerd | was gecumuleerd | was gecumuleerd | waart gecumuleerd | was gecumuleerd | waren gecumuleerd | waren gecumuleerd | waren gecumuleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gecumuleerd zijn | zult gecumuleerd zijn | zult gecumuleerd zijn | zult gecumuleerd zijn | zal gecumuleerd zijn | zullen gecumuleerd zijn | zullen gecumuleerd zijn | zullen gecumuleerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gecumuleerd zijn | zou gecumuleerd zijn | zou/zoudt gecumuleerd zijn | zoudt gecumuleerd zijn | zou gecumuleerd zijn | zouden gecumuleerd zijn | zouden gecumuleerd zijn | zouden gecumuleerd zijn |