épargner
- é·parg·ner
- Van het Oudfranse esparnier, van het Oudfrankische *sparanjan, van het (hypothetische) Protogermaanse *sparōn. Vergelijkbaar met het Engelse to spare.
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
épargner |
épargnais |
épargné |
eerste groep | volledig |
épargner
- sparen, redden (iemand)
- bezuinigen, besparen (tijd, geld, enz.)
- Je pouvais lui faire beaucoup de mal, mais je l’ai épargné.
- (Ik kon hem een hoop kwaad aandoen, maar ik heb het hem bespaard.)