• é·parg·ner
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
épargner
épargnais
épargné
eerste groep volledig

épargner

  1. sparen, redden (iemand)
  2. bezuinigen, besparen (tijd, geld, enz.)
    • Je pouvais lui faire beaucoup de mal, mais je l’ai épargné. 
(Ik kon hem een hoop kwaad aandoen, maar ik heb het hem bespaard.)