• be·zui·ni·gen
  • Afgeleid van het Nederlandse bijvoeglijke naamwoord zuinig (spaarzaam) met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -en.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bezuinigen
/bə'zʌʏniɣə(n)/
bezuinigde
/bə'zʌʏniɣdə/
bezuinigd
/bə'zʌʏnixt/
zwak -d volledig

bezuinigen [1]

  1. overgankelijk (economie) door zuinig met geld of iets anders om te gaan de uitgaven verminderen, ergens minder middelen aan besteden
    • U kunt thuis veel energie bezuinigen. 
    • De overheid kan meer belastingen heffen, meer bezuinigen, meer schulden maken of meer geld scheppen om de extra kosten te betalen. 
  • bezuinigen op
  • bezuinigen op de loonkosten
  • drastisch bezuinigen
  • fors bezuinigen
  • op de uitgaven bezuinigen
  • op het budget bezuinigen
  • we moeten wat bezuinigen
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]