• be·per·ken
  • afgeleid van perk met het voorvoegsel be- met het achtervoegsel -en [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beperken
beperkte
beperkt
zwak -t volledig

beperken

  1. overgankelijk een verminderde reikwijdte geven, limiteren
    • De deelname hieraan is beperkt tot minderjarigen. 
  2. overgankelijk iemand hinderen in zijn mogelijkheden
    • De leider van het land wordt door de grondwet beperkt in zijn macht. 
  3. zich ~: minder doen
    • Door zijn ziekte moest hij zich beperken tot het doen van het aller noodzakelijkste. 
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]