• zui·nig
  • In de betekenis van ‘spaarzaam’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1612 [1] [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zuinig zuiniger zuinigst
verbogen zuinige zuinigere zuinigste
partitief zuinigs zuinigers -

zuinig

  1. voorzichtig met het uitgeven van geld of andere kostbare zaken
    • Zuinig autorijden is niet alleen goed voor je portemonnee. 
     Voor England was het een sport om zo zuinig mogelijk te leven.[3]
     Mijn vrouw had vroeger een abonnement op de Vrekkenkrant (een tijdschrift dat een eenvoudige en zuinige levenswijze wilde promoten.[3]
  2. terughoudend, weifelend of licht teleurgesteld/sip
    • Hij keek met een zuinige blik. 
  3. (techniek) weinig energie verbruikend
    • De auto's krijgen steeds zuinigere motoren. 
  4. onbetrouwbaar
  • [1] zuinig aan doen
    proberen zoveel mogelijk uitgaven te vermijden
  • [1] zuinig met zijn woorden zijn
    weinig zeggen
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]