handgeld
- hand·geld
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | handgeld | handgelden |
verkleinwoord | handgeldje | handgeldjes |
het handgeld o
- (handel) geld dat de koper van een roerend goed geeft aan de verkoper voordat hij het goed heeft ontvangen meestal betaald bij het afsluiten van een transactie
- (handel) een niet officieel vastgelegde transactie (met zwartgeld)
- Advocaat Bram Moszkowicz, die door de rechter en een commissie van collega's schuldig bevonden is aan het aannemen van handgeld en het oplichten van de belastingdienst, acht zichzelf een 'slachtoffer van karaktermoord'.[2]
- De laatste betekenis is ‘handgeld’. Bij het afsluiten van een koop- of huurcontract was het lang gebruikelijk om iemand onderhands een bedrag te geven. Ook hierbij sprak men lang van steekpenningen.[3]
- [1] aanbetaling, onderpand, waarborgsom, werfgeld
- [2] steekpenningen
1. (handel) een niet officieel vastgelegde transactie (met zwartgeld)
- Het woord handgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "handgeld" herkend door:
89 % | van de Nederlanders; |
78 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Piet, SusannaEgolutie 2014 ISBN 978-90-470-0747-0 pagina 76
- ↑ Volkskrant 8 juni 2015
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be