Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • geld·lo·per
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord geldloper geldlopers
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de geldloperm

  1. (beroep) iemand die grote hoeveelheden contant geld van de ene naar de andere plaats vervoert
    • Overvallers hebben eerder dit jaar een handgranaat om de enkel van een geldloper gebonden. Ze wilden een geldtransport overvallen in Amsterdam Noord. De vrouw wist het explosief van haar been te halen, waarna de daders er vandoor gingen. [1] 
    • Meerdere huizen in het Gelderse Groesbeek zijn vandaag ontruimd omdat bij een overval is gedreigd met explosieven. Een geldloper werd rond 15.00 uur overvallen door een persoon op een scooter. De overvaller liet daarbij explosieven achter, of iets wat erop lijkt. Twee verdachten worden gezocht door de politie. [2] 
    • Juist in die supermarkt ging het mis, op de laatste dag van 1992. Een van de leden uit de bende van Alex zou een geldloper van geldtransportbedrijf Brinks beroven, op het moment dat die het geld van de supermarkt kwam ophalen. Maar het liep uit de hand: de berover schoot de geldloper door het hoofd. Die raakte zwaargewond. Justitie zette groot in op de zaak en rolde de bende op. Alex O. kreeg de zwaarste straf: 14 jaar cel. [3] 
Synoniemen
Verwante begrippen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen