duit
- Geluid: duit (hulp, bestand)
- IPA: / dœyt / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /dœʏ̯t/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /dœːt/
- duit
- Leenwoord uit het Oudnoor(d)s, in de betekenis van ‘koperen munt’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1268 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | duit | duiten |
verkleinwoord | duitje | duitjes |
- (numismatiek) een Nederlandse munt van vóór het begin van de negentiende eeuw, een honderdzestigste deel van een gulden
- Acht duiten waren een stuiver waard, maar bij de VOC gingen er maar vier in een stuiver om smokkel door zeelui te voorkomen.
- De duiten bijten hem
Hij geeft veel geld uit
- Dood op een duit blijven
Gierig zijn
- • Hij blijft dood op een duit.
- Een bom duiten
Een hoop geld
- Een duit in het zakje doen
Over een reeds ter discussie staand onderwerp ook wat willen zeggen
- Toen iedereen zijn mening had gezegd, deed Kees ook nog eens een duit in het zakje.
- Een slordige duit verdienen
Veel geld verdienen
- Geen rooie duit hebben
Helenaal geen geld hebben, blut zijn
- Op de duiten zijn
Van geld houden
- Een duit met een gat geeft altijd wat.
- Het woord duit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "duit" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "duit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- du·it
- uit het Nederlands "duit", dit is een van de Indonesische woorden van Nederlandse oorsprong
duit
- (numismatiek) (verouderd) duit
- (spreektaal) geld
- [2] uang