• geld·boom
enkelvoud meervoud
naamwoord geldboom geldbomen
verkleinwoord geldboompje geldboompjes

de geldboomm

  1. een fictieve sprookjesboom waaraan geld groeit
    • Lana uit Den Haag wil graag dat er geldbomen bestonden. “Zodat iedereen geld heeft en er geen arme meer zijn”. [1] 
  2. (figuurlijk) een onuitputtelijke bron van inkomsten waarvoor men geen contraprestatie hoeft te leveren
    • United Vansen en Wang willen daarmee zeggen dat ADO de eerder verkregen Chinese miljoenen dankbaar investeert in de club, maar over de grens te weinig zaadjes plant om op langere termijn biljetten van een grote Chinese geldboom te kunnen plukken. [2] 
    • Paris Saint-Germain wacht nog op zijn eerste overwinning in de Franse competitie. De voetbalclub uit de hoofdstad, waar de geldboom tot in de hemel groeit, kwam zondagavond op Corsica tegen AC Ajaccio niet verder dan een teleurstellende 0-0. [3] 
93 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[4]