sleutelgeld
- Geluid: sleutelgeld (hulp, bestand)
- sleu·tel·geld
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | sleutelgeld | sleutelgelden |
verkleinwoord |
het sleutelgeld o
- (economie) een bedrag dat een verhuurder van woonruimte soms eist van een huurder bij het sluiten van een huurovereenkomst
- ▸ Nu kan hij zoetjesaan Seymour het zogenoemde sleutelgeld eens terugbetalen dat hij zelf niet kon opbrengen toen hij het appartement overnam: dat was geen borgsom, maar iets anders, een wat wolliger en aanzienlijker bedrag in contanten dat de oudere heren die met elkaar de Huiseigenaar van het Apthorp vormen elke keer dat ze zuinigjes hun toestemming geven om een appartement in andere handen over te laten gaan, opeisen.[2]
- ▸ Aan de huurder werden soms belachelijk hoge kosten gevraagd voor bijvoorbeeld het opstellen van een contract of 'sleutelgeld'. Dat was soms wel twee of drie keer de maand huur", zegt Tom Hoven van de LSVb.[3]
1. een bedrag dat een verhuurder van woonruimte soms eist van een huurder bij het sluiten van een huurovereenkomst
- Het woord sleutelgeld staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)“Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium , ISBN 9789057598500
- ↑ Weblink bron “'Student niet meer de dupe van hoge bemiddelingskosten'” (27-03-2015), NOS