Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • sleu·tel·geld
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord sleutelgeld sleutelgelden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

het sleutelgeldo

  1. (economie) een bedrag dat een verhuurder van woonruimte soms eist van een huurder bij het sluiten van een huurovereenkomst
     Nu kan hij zoetjesaan Seymour het zogenoemde sleutelgeld eens terugbetalen dat hij zelf niet kon opbrengen toen hij het appartement overnam: dat was geen borgsom, maar iets anders, een wat wolliger en aanzienlijker bedrag in contanten dat de oudere heren die met elkaar de Huiseigenaar van het Apthorp vormen elke keer dat ze zuinigjes hun toestemming geven om een appartement in andere handen over te laten gaan, opeisen.[2]
     Aan de huurder werden soms belachelijk hoge kosten gevraagd voor bijvoorbeeld het opstellen van een contract of 'sleutelgeld'. Dat was soms wel twee of drie keer de maand huur", zegt Tom Hoven van de LSVb.[3]
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)
    “Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium  , ISBN 9789057598500
  3.   Weblink bron “'Student niet meer de dupe van hoge bemiddelingskosten'” (27-03-2015), NOS