• mo·no
stellend
onverbogen mono
verbogen -

mono

  1. (elektronica) (van geluid) weergegeven over één spoor of kanaal
    • Het geluid was mono en van slechte kwaliteit. 
  2. bestaande uit één element, zaak
95 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


  enkelvoud meervoud
nominatief   mono     monoj  
accusatief   monon     monojn  

mono

  1. geld


mono

  1. ik


enkelvoud meervoud
mono monos

mono m

  1. (primaten) mensaap
  2. overall
  • [1] mannelijke vorm van mona