• mo·no·toon
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eentonig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • afgeleid van toon met het voorvoegsel mono- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen monotoon monotoner monotoonst
verbogen monotone monotonere monotoonste
partitief monotoons monotoners -

monotoon

  1. eentonig
     Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.[3]
  2. saai
  3. (wiskunde) constant toe- of afnemend
97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]