monotoon
- mo·no·toon
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eentonig’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
- afgeleid van toon met het voorvoegsel mono- [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | monotoon | monotoner | monotoonst |
verbogen | monotone | monotonere | monotoonste |
partitief | monotoons | monotoners | - |
monotoon
- eentonig
- ▸ Ik kon niet alles goed volgen, maar het monotone geluid van stemmen om mij heen voelde veilig en vertrouwd.[3]
- saai
- (wiskunde) constant toe- of afnemend
- Het woord monotoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "monotoon" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "monotoon" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ monotoon op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be