• pe·cu·nia
enkelvoud meervoud
naamwoord pecunia -
verkleinwoord - -

de pecuniav / m

  1. beschikbaar betaalmiddel
    • Intussen was het gebrek aan pecunia een groot probleem. Dat bleek uit een ongedateerde uitnodiging die de secretaris Constant Nieuwenhuys ongeveer twee weken later rondstuurde. (…) Nieuwenhuys schreef: "In verband met de nog steeds niet opgeloste financiële moeilijkheden bij de tot stand koming van het tweede nummer van reflex, zullen deze het voornaamste onderwerp van bespreking moeten vormen, en worden alle leden uitgenodigd met positieve voorstellen te komen ten einde deze moeilijkheden te kunnen overwinnen. (…)" [2]
  • geld (meer gangbare term)
  • pecuniën (vernederlandsing in een meervoudsvorm)
77 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[3]


  • van  pecus zn  "vee, huisdieren", omdat rijkdom oorspronkelijk vooral bestond uit het bezit van vee

pecūnia v

  1. geld
  2. rijkdom
  • deficiente pecunia
    bij gebrek aan geld
  • pecuniae causa
    voor het geld
  • pro pecunia
    voor geld, in tegenstelling met "pro Deo" (voor God) dat gratis betekent)
  • pecunia non olet
    geld stinkt niet
  • crescentem sequitur cura pecuniam
    met het geld groeien de zorgen
  • crescit amor nummi quantum ipsa pecunia crevit
    hoe meer geld, hoe meer hebzucht
  • pecuniae oboediunt omnia
    geld wordt door alles gehoorzaamd