solvabiliteit
- sol·va·bi·li·teit
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermogen om te betalen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
- afgeleid van solvabel met het achtervoegsel -iteit
- afgeleid van het Franse solvabilité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | solvabiliteit | solvabiliteiten |
verkleinwoord | - | - |
de solvabiliteit v
- (financieel) (economie) het vermogen om te betalen
- Het bedrijf had de solvabiliteit om de schulden af te lossen.
- Het woord solvabiliteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "solvabiliteit" herkend door:
77 % | van de Nederlanders; |
89 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "solvabiliteit" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ solvabiliteit op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be