• sol·va·bi·li·teit
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘vermogen om te betalen’ voor het eerst aangetroffen in 1872 [1]
  • afgeleid van solvabel met het achtervoegsel -iteit
  • afgeleid van het Franse solvabilité (met het achtervoegsel -iteit) [2] [3]
enkelvoud meervoud
naamwoord solvabiliteit solvabiliteiten
verkleinwoord - -

de solvabiliteitv

  1. (financieel) (economie) het vermogen om te betalen
    • Het bedrijf had de solvabiliteit om de schulden af te lossen. 
77 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[4]