• mar·ke·ting
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘afzetplan’ voor het eerst aangetroffen in 1960 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord marketing -
verkleinwoord - -

de marketingv / m

  1. (economie) het opstellen van plannen voor de vergroting of de handhaving van de afzet
    • Marketing is een belangrijk begrip in de economie. 
     'Monsieur Point was erg goed in marketing. In die tijd lieten veel mensen zich vervoeren door een chauffeur. Hij beloofde de chauffeurs een gratis maaltijd als ze hun baas naar zijn restaurant zouden brengen', zegt Henriroux.[2]
100 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[3]


marketing

  1. onvoltooid deelwoord van market

marketing

  1. gerundium van market
  2. marketing