• meet
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘streep, honk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1618 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord meet meten
verkleinwoord meetje meetjes

demeetv/m

  1. een grensstreep, een eindstreep
    • Aan de meet kwam hij net een wiellengte te kort. 

Van meet af aan.

  • Vanaf het begin.
vervoeging van
meten

meet

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van meten
  2. gebiedende wijs van meten
94 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[2]