• gooi
vervoeging van
gooien

gooi

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
    • Ik gooi. 
  2. gebiedende wijs van gooien
    • Gooi! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
    • Gooi je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord gooi gooien
verkleinwoord gooitje gooitjes

de gooiv / m

  1. handeling van het werpen of iets wat geworpen wordt
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]