gooi
- Geluid: gooi (hulp, bestand)
- IPA: / ɣoj / (1 lettergreep)
- (Noord-Nederland): /χoːi̯/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣoːi̯/
- gooi
- ww: gooien ww zonder de uitgang -en
- zn: terug afgeleid met het achtervoegsel -en van gooien ww [1][2]
vervoeging van |
---|
gooien |
gooi
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
- Ik gooi.
- gebiedende wijs van gooien
- Gooi!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gooien
- Gooi je?
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gooi | gooien |
verkleinwoord | gooitje | gooitjes |
- handeling van het werpen of iets wat geworpen wordt
- Het woord gooi staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "gooi" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ gooi op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be