• met·ter·woon
  • Eigenlijk de vaste woordgroep met der woon (waarin der een versteende datief vrouwelijk enkelvoud is).

metterwoon

  1. met woonplaats
    • Hij kocht een huisje op Vlieland en vestigde zich daar metterwoon. 
    • Hij werkt nu in het buitenland en heeft Nederland metterwoon verlaten.