• woon
enkelvoud meervoud
naamwoord woon -
verkleinwoord - -

de woonv / m

  1. woonplaats
vervoeging van
wonen

woon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen
    • Ik woon. 
  2. gebiedende wijs van wonen
    • Woon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wonen
    • Woon je? 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]