Nederlands

 
woontoren van een kasteel
 
woontoren
Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·to·ren
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woontoren woontorens
verkleinwoord woontorentje woontorentjes

Zelfstandig naamwoord

de woontorenm

  1. (middeleeuwen) middeleeuwse toren waarin men kan wonen (tijdens een belegering)
  2. hoog flatgebouw
    • Eén 100 meter hoge woontoren in Enschede is niet genoeg. Het CDA ziet graag nog een ‘Alphatoren’ verschijnen in de skyline van onze stad. [2] 
    • Er tekent zich een politieke meerderheid af die instemt met de bouw van een 32 meter hoge woontoren bovenop het aloude, verpauperde badhuis aan de Oldenzaalsestraat. [3] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen