Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·buurt
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woonbuurt woonbuurten
verkleinwoord woonbuurtje woonbuurtjes

Zelfstandig naamwoord

de woonbuurtv / m

  1. omgeving binnen een stad of dorp bedoeld voor huisvesting van mensen en met een omvang dat inwoners elkaar gewoonlijk vaker zien dan inwoners uit de rest van stad of dorp
    • Het plan om in een woonbuurt tegenover het station in Zwolle een daklozenopvang te herbergen, stuit op veel protest. [1]
    • Natuurlijk lijden vriendschapsbanden, als zij niet heel sterk zijn, zeer onder de verre afstanden; wie eenmaal in huurhuizen woont, gaat hier veel lichter en vaker dan bij ons tot verhuizingen over. Telkens hoort men uitdrukkingen als: „wij waren zeer bevriend met die en die toen wij in Bayswater woonden; maar sinds wij hier in Kilburn zijn, hebben wij hen geheel uit het oog verloren". En voor zoover men offert aan het nuchtere beginsel dat een goede buur beter is dan een verre vriend, maakt men dan in de nieuwe woonbuurt maar weer nieuwe vrienden, -liefst langs kerkdijken weg. De kerk (hetzij church of chapel) is ook het voor de hand liggend middelpunt van alle fatsoenlijke publieke vermakelijkheden in de buitenwijken. [2]
Opmerkingen
  • Een buurt omvat meestal meer dan één straat, en kan zelf weer onderdeel zijn van een wijk. Buiten dichter bebouwde gebieden kan een buurtschap bestaan. Kenmerkend voor een woonbuurt is dat er hoofdzakelijk woningen en voorzieningen voor de bewoners te vinden zijn. Het woord is gangbaar geworden toen als reactie op de industrialisatie bewust gebieden werden ontwikkeld waar mensen die in fabrieken werkten goed konden wonen.

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen