Nederlands

 
woonkeuken
Uitspraak
Woordafbreking
  • woon·keu·ken
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord woonkeuken woonkeukens
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de woonkeukenv / m

  1. ruimte die zowel als keuken als woonkamer dient
    • Er is een A3-tje op de niendeure geplakt: BEL. Maar geluid komt er niet uit. "Misschien zijn de batterijen leeg", zegt de bewoner als hij door een klusjesman is opgetrommeld. De vlotte 50'er gaat voor naar een ruime, hoge woonkeuken. Hij stelt zijn vrouw voor. Beschaafd volk. [2] 
    • Zij bouwen een woonkeuken aan het huis, verwijderen ongevraagd de gezamenlijke schutting en korten de overhangende beukenkroon zomaar in. En dan ook nog die voliére met krijsende vogels in de tuin: Gijs en Marjan worden er gek van. [3] 

Gangbaarheid


Verwijzingen