woonstad
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- woon·stad
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | woonstad | woonsteden |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
- de stad waarin men woont
- Ik werk in Rotterdam, maar mijn woonstad is Den Haag.