avec

  1. met
    «Je suis venu avec lui.»
    Ik ben met hem gekomen.
  2. mee
    «Il a pris mon manteau et s’en est allé avec
    Hij heeft mijn jas gepakt en is ermee weggegaan.
    «Il a été bien traité et il a encore eu de l’argent avec
    Hij is goed behandeld geweest en heeft nog geld meegekregen.