avec
- met
- «Je suis venu avec lui.»
- Ik ben met hem gekomen.
- mee
- «Il a pris mon manteau et s’en est allé avec.»
- Hij heeft mijn jas gepakt en is ermee weggegaan.
- «Il a été bien traité et il a encore eu de l’argent avec.»
- Hij is goed behandeld geweest en heeft nog geld meegekregen.