• ge·bruik
Proto-Indo-Europees: bʰrūg- (waar ook vrucht op teruggaat)
  • Verwant in Germaans:
West: Duits: brauchen, Gebrauch
  • Andere Indo-Europese talen
Italisch Latijn: frui, "genieten"
enkelvoud meervoud
naamwoord gebruik gebruiken
verkleinwoord gebruikje gebruikjes

het gebruiko

  1. een standaard manier van doen
    • Het schudden van de rechterhand is, in Nederland, het gebruik om een onbekende te begroeten. 
  2. toepassen van iets
    • Het gebruik van een woordenboek is aan te raden voor het controleren van de spelling. 
  • [2] gebruik maken van

Verplicht gebruik.

vervoeging van
gebruiken

gebruik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebruiken
    • Ik gebruik. 
  2. gebiedende wijs van gebruiken
    • Gebruik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gebruiken
    • Gebruik je? 
     Mijn stem is misschien wel het belangrijkste instrument in mijn leven omdat ik veel praat. Ik gebruik mijn stem om verhalen te vertellen, iets duidelijk te maken en te overtuigen.[1]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be