• kerk·ge·bruik
[1] enkelvoud meervoud
naamwoord kerkgebruik kerkgebruiken
verkleinwoord kerkgebruikje kerkgebruikjes
[2] enkelvoud meervoud
naamwoord kerkgebruik -
verkleinwoord - -

de kerkgebruikv / m

  1. (religie) een set gebruiken gedeeld binnen een kerkgemeenschap
    • "Maar de lieden die tot hem behoorden, moesten de mis bezoeken, (*) en als hij den Godsdienst volgens Engelsch kerkgebruik in zijn huis houden liet, werd hij voor eenigen tijd van het Hof uitgesloten en moest Madrid verlaten".  [1]
  2. het gebruiken van een kerkgebouw
    • Hier is de lijst met reserveringen voor kerkgebruik door derden.