• on·bruik
  • afgeleid van bruik met het voorvoegsel on-
enkelvoud meervoud
naamwoord onbruik -
verkleinwoord - -

het onbruiko

  1. in ~ (geraken) het niet langer gebruiken van iets
    • Buiten enige Westfriese dialecten is de "f" van "fniesen" in de negentiende eeuw in onbruik geraakt. 
80 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be